IJsland
Er zijn in het leven twee soorten avonturen. Bij de eerste soort ga je iets betrekkelijk makkelijks doen dat vrijwel niemand ooit doet: denk aan een nachtje in een backpackershostel in je eigen stad, of fietsvakantie in Oekraïne. De andere soort is dat je iets betrekkelijk moeilijks gaat doen dat juist door heel veel mensen wordt gedaan: denk aan een marathon lopen of een Elfstedentocht rijden.
Nadat het fietsproject van vorig jaar dus in de eerste categorie viel, was het dit jaar weer tijd voor de tweede. En zo kwam ik in IJsland terecht. Erbarmelijk slechte steenslagwegen, talloze bergen en een ongegeneerd kloteklimaat dat wordt gekenmerkt door gure tegenwind: deze onmiskenbare nadelen hebben IJsland gemaakt tot het toevluchtsoord bij uitstek voor de vele fietsers die het helemaal gehad hebben met vlakke bewegwijzerde fietsroutes in zonnige landen vol e-bike-bejaarden.
Een bijkomend nadeel is dat alle Icelandair-vluchten van Schiphol naar IJsland tegen middernacht aankomen in Keflavík, ergens in een uithoek op vijftig kilometer van Reykjavík. Tegen de tijd dat je door de douane bent, je bagage hebt afgehaald en de fiets in elkaar hebt gezet is het dus al twee uur ofzo. Het leek mij weinig zinvol om op dat tijdstip nog naar een hotel te gaan, te meer daar dat in IJsland waarschijnlijk belachelijk duur is. Dus als type 1-microadventure binnen het type 2-macroavontuur sprong ik 17 augustus om 2 uur 's morgens op de fiets. De bestemming was de eerste fietsenmaker in Reykjavík die mijn bij het transport verbogen derailleurhanger recht kon zetten. Eigenlijk best een fijne aanpak, de vierbaansweg van het vliegveld naar de hoofdstad is zo goed als leeg, en de stilte wordt alleen verstoord door een groep tieners in Hafnarfjörður die blijkbaar graag om vier uur 's nachts skateboarden.
In de "verkstæði" van Kria Cycles was mijn fiets zo gefixt en kon ik de rest van de dag mensen kijken in Reykjavík. Het valt daar op hoe toeristisch IJsland geworden is: het is één grote parade van vasteland-Europeanen gehuld in fleece en Gore-Tex.
De volgende dag gauw verder, de stad uit en het land in. Drie dagen infietsen langs de ringweg tot ik bij de zuidpunt linksaf ga slaan en het echte werk op 4WD-tracks in het binnenland begint. Ze hebben in Reykjavík een hoop fietspaden liggen, waarbij echter alle bewegwijzering ontbreekt, zodat je je regelmatig gefrustreerd verloren rijdt tussen de monotone suburbarchitectuur:
Even later kan ik gelukkig een kleine weg oppikken die me weg van de drukke ringweg ook naar Selfoss brengt. Onderweg zie ik bij Nesjavellir een heuse hete rivier waar je heerlijk in kunt pootjebaden. De damp slaat eraf:
Daarna gaat het met uitzichten op de ijskap van de Eyjafjallajökull (van die aswolk) en langs de Skogafoss (waar het oud-IJslands prutweer was, zie Google Images voor wel mooie foto's) richting Vík. Bij de Sólheimajökull ga ik met een stoere gids en een stel stijgijzers de gletsjer op, waar je ziet dat zo'n rommelige hoop smeltend ijs toch allerlei fantastische vormen bevat als je hem van dichterbij bekijkt:
Verhard inrijden
Een bijkomend nadeel is dat alle Icelandair-vluchten van Schiphol naar IJsland tegen middernacht aankomen in Keflavík, ergens in een uithoek op vijftig kilometer van Reykjavík. Tegen de tijd dat je door de douane bent, je bagage hebt afgehaald en de fiets in elkaar hebt gezet is het dus al twee uur ofzo. Het leek mij weinig zinvol om op dat tijdstip nog naar een hotel te gaan, te meer daar dat in IJsland waarschijnlijk belachelijk duur is. Dus als type 1-microadventure binnen het type 2-macroavontuur sprong ik 17 augustus om 2 uur 's morgens op de fiets. De bestemming was de eerste fietsenmaker in Reykjavík die mijn bij het transport verbogen derailleurhanger recht kon zetten. Eigenlijk best een fijne aanpak, de vierbaansweg van het vliegveld naar de hoofdstad is zo goed als leeg, en de stilte wordt alleen verstoord door een groep tieners in Hafnarfjörður die blijkbaar graag om vier uur 's nachts skateboarden.
In de "verkstæði" van Kria Cycles was mijn fiets zo gefixt en kon ik de rest van de dag mensen kijken in Reykjavík. Het valt daar op hoe toeristisch IJsland geworden is: het is één grote parade van vasteland-Europeanen gehuld in fleece en Gore-Tex.
De volgende dag gauw verder, de stad uit en het land in. Drie dagen infietsen langs de ringweg tot ik bij de zuidpunt linksaf ga slaan en het echte werk op 4WD-tracks in het binnenland begint. Ze hebben in Reykjavík een hoop fietspaden liggen, waarbij echter alle bewegwijzering ontbreekt, zodat je je regelmatig gefrustreerd verloren rijdt tussen de monotone suburbarchitectuur:
Even later kan ik gelukkig een kleine weg oppikken die me weg van de drukke ringweg ook naar Selfoss brengt. Onderweg zie ik bij Nesjavellir een heuse hete rivier waar je heerlijk in kunt pootjebaden. De damp slaat eraf:
In Vík is de laatste supermarkt voordat ik van zuid naar noord het eiland ga doorkruisen over onverharde wegen zonder winkels. Het zou wel eens acht dagen kunnen duren, dus doe ik groot inkopen:
Biscuitjes, pindakaas, chocola en spaghetti moeten me er doorheen gaan slepen. Het past allemaal nog redelijk op de fiets ook. Die ziet er aan het begin van de operatie zo uit:
Dan beginnen we dus aan het echte werk. De eerste dag is nog een soort anticlimax: stralend weer, rugwind en eerst nog een 40 km verharde ringweg over de Mýrdalssandur-vlakte:
Maar uiteindelijk komt het asfalt ten einde. Dit bord meldt dat vanaf hier alleen 4WD's verder mogen en geeft wat tips aan chauffeurs:
Over de lang niet onaardige gravelweg rij ik nog zo'n 40 km het land in:
en sla als een praktische Hollander mijn tentje precies op bij de grens van het Vatnajökull-park waarbinnen je niet meer mag kamperen.
De heenweg: Fjallabak en Sprengisandur
De volgende dag gaat het helemaal los en krijg ik alles voor mijn kiezen wat zorgt dat je van fietsen in IJsland niet alleen moe maar ook voldaan wordt: stoere rivierdoorwadingen, zonovergoten uitzichten op elfjesgroene bergen, en het zweet afspoelen in een warme bron:Bij de doorwadingen kun je fantastisch bermtoerist spelen. Er zijn uiteraard weinig mensen die gewend zijn hun auto moedwillig een rivier in te sturen, dus het is iedere keer weer een hoop zenuwachtig gepiel en aan het eind een hele opluchting als het is gelukt:
Aan het eind van de dag ben ik in Landmannalaugar, een gigantische berghut en camping waar zo een paar honderd mensen verblijven. Er zit zelfs een winkeltje, de Mountain Mall, openingstijden "van het smelten van de sneeuw tot het terugdrijven van de schapen". Ik betaal er omgerekend € 1,30 om mijn dieet van biscuitjes met pindakaas aan te vullen met één vers mandarijntje. Ik wil niet weten wat die zwemmers op de foto hierboven voor hun blauwe halveliterblikken hebben moeten betalen.
De volgende dag denk ik dat het een makkelijke dag zal worden aangezien het volgens de reisgids in principe mogelijk (maar dus wel tegen de regels) is om met een normale personenauto Landmannalaugar vanaf het westen te bereiken. Valt dat even tegen: na tweeëneenhalve maand toeristentsunami hebben de wasbordribbels bijna deltahoogte bereikt. Fietsen voelt alsof ik op een trilmachine zit en stapvoets wissel ik steeds tussen de linker- en rechterrand van de weg op zoek naar het vlakste spoor.
Wel word ik gemotiveerd door verse fietsensporen in het wegdek en bij het begin van de 14 kilometer verharding tussen het onverharde Fjallabaksleið Nyrðri en eveneens onverharde Sprengisandsleið haal ik de fietsers bij die deze sporen aan het trekken zijn. Het is een Duits stel op een lift-/wandel-/fietsvakantie, en ze kunnen mooi een foto schieten van een voldane Reinier die alvast twee dagen en 100 kilometer onverhard IJsland heeft doorstaan:
Na deze break van 14 kilometer asfalt is het menens. Het Sprengisandsleið, wegnummer F26, dwars door IJsland over een kaal grindplateau dat Sprengisandur heet. In de variant die ik doe (na Nýidalur afbuigend via F752 naar de Laugafell-hut en vandaar over de F821 naar Akureyri) is het dik 200 kilometer onverhard, met twee open en één gesloten berghutten onderweg. Het weer is ook zoals het hoort bij een Sprengisandur-doorsteek: de wind trekt aan en verandert de lichte miezer in een horizontaal gerichte hogedrukspuit, die voorlopig gelukkig wel in mijn rug blaast. Bij deze wegwijzer is het definitief kiezen tussen links de verharde weg naar de bewoonde wereld of rechts de onverharde weg naar de leegte:
Ik ga rechtsaf en stamp over een slechtere weg met even hoge wasbordribbels nog 38 kilometer weg naar Versalir, waar de berghut gesloten blijkt. Samen met twee Amerikaanse wandelaars en een Frans stel in een 4x4 zet ik er mijn tentje neer. Terwijl het duister al invalt komen er nog twee Russische fietsers die de hele dag tegen de wind in hebben geploeterd in de hoop hier een warme hut te vinden. Uitgeput en geërgerd zetten ze hun tent op, maar als ik kom kennismaken komt er toch ineens drank uit de fietstas tevoorschijn en proosten we op de Дру́жба.
Het landschap is fascinerend: veel grijze kaalheid, maar in dalen ligt soms een groene strook die mij doet denken aan de Groene Vallei uit Platvoet en zijn vriendjes:
Als je je afvraagt hoe ze nou eigenlijk weten dat er een vulkaanuitbarsting dreigt bij de Bárðarbunga, is hier het antwoord. Door heel het land staan driepoten met een GPS-apparaat erin, en zo kunnen ze vervormingen in het land meten en op basis daarvan een educated guess maken van wat er onder de grond gebeurt:
De volgende dag gaat het door steeds alomvattender grijze kaligheid naar Nýidalur:
Nýidalur is een berghut bij het middelpunt van IJsland waar de populaire 4WD-routes F26 en F910 samenkomen. De F910 is echter afgesloten wegens de vulkanische onrust en het is in Nýidalur erg rustig. In de hut zitten nog wat 4WD-rijders maar op de camping ben ik de enige:
Het woei nogal en ik moest 's nachts de tent uit om een losgeraakte haring terug te drukken en er grotere stenen op te leggen. Het lawaai van de storm en de angst dat er iets met de tent zou gebeuren maakten dat ik niet veel slaap kreeg. Gelukkig was er een keuken zodat ik niet met de kampeerbrander in de weer hoefde in dat weer, maar dit oude oliefornuis (naast een modernere gaskookplaat) kon gebruiken:
De dag na Nýidalur was de zwaarste in de Sprengisandur-doorkuising. Het begint al met een stevige doorwading van de gletsjerrivier Fjórðungakvísl, en daarna ga ik linksaf de F752 op zodat de wind van opzij in plaats van in mijn rug blaast. Regelmatig word ik door een windvlaag van de weg af geblazen, en 4WD-rijders stoppen om te informeren of alles goed gaat. Ze waarschuwen me voor een zware doorwading verderop, waarvan ze menen dat dat met een fiets niet te doen is. Een fietshandschoen die ik even te slap vasthoud wordt pardoes tot achter de horizon weggeblazen, evenals drie plastic zakjes. Op klimmetjes moet ik lopen omdat de fiets bij lage snelheden in de wind niet recht te houden is.
Op zulke momenten begin je aan een goede afloop te twijfelen, maar door de ervaring van eerdere fietstochten weet je ook dat er ook wel weer een moment komt dat je geluk hebt. De doorwading van de Bergvatnskvísl, waar de 4WD-ers voor waarschuwden, blijkt het keerpunt. Een stukje bovenstrooms van de auto-doorgang is het, zoekend naar houvast op de ronde stenen en met het water tot bij je knieën, wel te doen. Ik negeer de leerstellingen van fietsvakantie-materiaalgoeroe Marten Gerritsen tegen het onderdompelen van naven, negeer ook het ijskoude water, en duw beheerst stapje voor stapje de fiets naar de overkant. En kijk, als ik mijn waadschoenen weer voor mijn fietsschoenen heb gewisseld breekt de zon door, en de weg draait weer naar het noorden zodat de wind weer meewerkt tegen de heuvels. Het vertrouwen keert terug en opgewekt arriveer ik rond zessen bij de berghut van Laugafell. En de oplettende lezer weet dat "laug" IJslands is voor "warme bron", dus er kon weer een heerlijke verwarmende duik worden genomen!
Rond tienen arriveerde er nog een Duits gezin in een 4WD. Als ik, wekend in het warme water, voetstappen hoor en omkijk, kijk ik recht naar een zwiepend lid dat is verbonden met een dikke-tandartsenlijf. De tienerzoon, die al eerder in de poel was gedoken, valt meteen uit: Es wäre doch nett gewesen wenn du 'ne Badehose angezogen hättest! Precies zoals de vader van de vader dat wellicht veertig jaar geleden had gedaan. O tempora, o mores.
Ik slaap die nacht in de hut omdat ik geen zin heb om nog een nacht in wegwaaiende-tentenwind te kamperen, en mijn Zuid-Duitse hutgenoot met veel IJsland-ervaring weet mij te overtuigen dat ik later op de terugweg naar Reykjavík de onverharde Kjallvegur-route (wegnummer F35) moet nemen en niet de ringweg.
De volgende dag is er minder wind, die wel nog steeds in de rug staat, en zon. Onder deze omstandigheden moet het lukken om de resterende 90 kilometer naar de noordelijke havenstad Akureyri in één dag af te leggen. Het is tijd voor een heerlijke I did it-triomftocht van het grijze plateau af naar de grazige weiden langs de noordkust.
Op het plateau zie ik nog deze keileemformatie:
Als de wannabe-geoloog in mij het goed heeft is dit gemaakt van hetzelfde spul waar ook Urk uit bestaat. Het is gaaf hoe je in IJsland veel van de glaciale processen die Nederland hebben gevormd (ook stuwwallen bijvoorbeeld) in een ander stadium van uitvoering kunt zien.
Daarna rol ik het dal van de Eyjafjörður-fjord in, en elk teken van de bewoonde wereld dat zich aandient neem ik met een grote glimlach waar. De grond raakt weer begroeid met grassen en mossen:
Ik passeer nog een laatste sneeuwrestantje:
En dan zijn daar de eerste boerderijen op de dalbodem, met ook wat dappere eerste boompjes links op de foto:
Net na het begin van het asfalt ontmoet ik drie bikepackers op fatbikes die de andere kant op gaan. Ze hebben ondanks hun bagageminimalisme een flesje whiskey ingepakt en dus drinken we een slok om mijn geslaagde doorkruising te vieren.
De wind is nog wel zo'n etterbak dat hij nog even draait om de laatste uurtjes over asfalt ook nog voor wat weerstand te zorgen, maar ik ruik douches en versgetapt bier en trap stevig door. Rond tienen 's avonds kan ik dan eindelijk gedoucht een pint bestellen in het Akureyri Backpackers-hostel. De lots of hot chicks waar de bikepackers het over hadden zijn niet te zien, maar er zijn wel mannen met wie je over de IJslandse vrouw kunt discussiëren, en die ook op de camping blijken te staan, zodat we bij het ontbijt verder ouwehoeren.
De terugweg: Kjallvegur
Akureyri is de grootste stad van IJsland buiten het stedelijke gebied rond Reykjavík, maar die titel is in dit dunbevolkte land makkelijk verdiend: het zit qua inwondertal ergens tussen Didam en Zevenaar in. Na een was- en relaxdag gaat het gauw verder naar het begin van de Kjallvegur 120 kilometer verderop. We stellen nog wel even vast dat het stadje er mooi ligt tussen de fjord en de bergen:
Aan de ringweg tussen Akureyri en Varmahlíð staat een monument voor het asfalt, dat sinds 1994 Akureyri met Reykjavík verbindt:
In Nederland waren in 1994 alle uithoeken van het land allang met autosnelwegen verbonden met de Randstad en de hele rest van West-Europa. In IJsland zie je in veel dingen, van de langhoudbare en calorierijke broodsoorten, via de archaïsche taal tot het afwijkende systeem van voor- en achternamen, hoe geïsoleerd het eiland tot voor kort was. De ringweg en de populairdere binnenlandroutes zijn in de afgelopen twintig jaar echter veranderd in een drukke tourist trail waar om de kilometer een informatiebord in het Engels staat en dagelijks duizenden mensen uit alle hoeken van de ontwikkelde wereld voorbijrazen.
Gelukkig blijkt de camping Húnaver te horen bij een zonderling dorpshuis waar je de dansvloer moet oversteken en dan een trap omhoog en weer omlaag om bij de douche te komen. Vandaar volg ik het Svartárdalur, een dal vol vervallen boerderijen en oudere boeren waarvan je kunt zeggen dat het vredig aan het sterven is:
Aan het eind van de bewoning klimt de weg het dal uit naar een schijnbaar eindeloos heideplateau:
Het leuke aan zo'n heide is dat daar besjes groeien, en ik had op dag 1 al een bessenplukster gespot die had uitgelegd welke soorten waar goed voor zijn. Dat betekent dus vers fruit bij de lunch!
Tegen de avond kom ik dan op de Kjallvegur uit, weer in de grote toeristenstroom:
Die avond zet ik mijn tentje op tussen de schapenkeutels op een klein stukje gras naast een droge rivierbedding in de hei. Er is niks aan de hand, en ik kan met een slordig neergeplempt windscherm een maal koken op Reiniers wondermengsel van wasbenzine, Coleman Fuel en lampolie:
De rest van de nacht is geschiedenis. Het gaat ongeveer zo:
22:30: Ik ga slapen
23:00: Het stukje doek dat over de rits hangt gaat tegen de rest flapperen door aantrekkende zijwind. Ik doe oordoppen in.
04:00: Ik word voor de zoveelste keer wakker. De oordoppen helpen niet meer tegen het aanzwellende geflapper en gekraak.
06:00: Het is licht en ik vind het mooi geweest. Tijd om verder te gaan. Ik kleed me aan, pak de spullen in, en smeer gauw een ontbijt.
06:30: Eenmaal buiten blijkt het lastig plassen bij windkracht weedikveelmaarallejezusfuckinghard. Je moet afknijpen tot het even rustiger is, anders waait de turbulentie rond je lijf het alle kanten op, dus ook je smoel in.
07:00: Ik sta buiten, de losse spullen zijn gepakt, klaar om de tent in te pakken. Die ziet er nu zo uit:
Bij het inpakken blijken de tentstokken verbogen.
07:45: Ik rij de eerste meters, de binnenband is bijna plat. Wel g&*%^*! In de luwte van een rotswandje de fiets op de kop (in de lengterichting met de wind uiteraard) en met m'n verkleumde klauwen de aansluiting van de naafdynamo zien los te peuteren. Als dat eenmaal is gelukt gaat het bandje wisselen gelukkig op routine.
08:00: Ik rij op het kleinste verzet van 22-32 om op een vlakke weg tegen de wind in te komen. In het toch ook niet altijd windstille Amsterdam kom ik op mijn stadsfiets zonder versnellingen tegen elke storm in. Wat is dit voor weer? Is dit normaal in IJsland?
09:00: Het kost al mijn kracht om nog op de weg te blijven, ik slinger als een malle. Als er auto's aan komen stop ik langs de kant van de weg om veilig te kunnen worden gepasseerd. Vaak vragen ze dan of alles OK is. "Yes, all is OK" antwoord ik dan. Mijn water is wel op en op deze manier kan het nog weet ik hoe lang duren voor ik bij een rivier kom, dus ik bedel bij één zo'n auto een fles water los.
10:00: Het is domweg niet meer mogelijk te fietsen. Ik ben gaan lopen, en bij de hardste windvlagen lukt het zelfs niet meer om tegen de wind in te stappen. Het kost dan alle kracht om nog te blijven staan terwijl de wind de fiets met jou erbij omver probeert te drukken. Ik begin op de kaart te kijken hoe ver het is naar de volgende hut. Dat is Hveravellir, zo'n 25 kilometer van mijn kampeerplek, ofwel nog een krappe 20 vanaf waar ik nu ben. Als ik die hut met de fiets bereik en hij is open, dan kan ik daar slapen. Als ik het niet haal of hij is dicht en de wind houdt aan, dan zal ik naar een slaapplek moeten gaan liften. Ik moet er voor het eind van de middag zijn, daarna is er geen verkeer meer op de Kjallvegur, kun je dus niet meer liften en dan sta je daar in je eentje in de koude nacht in de storm.
11:00: Het lijkt beter te worden. Ik kan meestal weer fietsen.
12:00: Op het vlakke kan ik een kransje uit de absolute granny gear opschakelen. In de afdalingen kan ik zowaar naar het middenblad. Woohoooo! Sinds 08:00 ben ik al halverwege Hveravellir geraakt, dus daar kom ik dan waarschijnlijk voor 16:00. Ik word er zelfs zo optimistisch van dat ik de mogelijkheid in deze schuilhut te schuilen laat schieten, omdat ik hoop in Hveravellir water en een weersverwachting te vinden:
15:00: Hveravellir. Fucking ein-de-lijk. Het blijkt goddank open, en zelfs een soort hostel met een cafétje dat ook eenvoudig eten serveert. Ook de bardame noemt het een storm, dus blijkbaar is het hier niet alle dagen zo. Goddank. En vanavond wordt het windstil volgens de verwachting, al lijkt het daar nu nog in het geheel niet op.
15:30: Ik ga naar het toilet, kijk in de spiegel en schrik me de papegaaienpokken. Mijn gezicht is zwart van snot waar opgewaaid stof in is blijven kleven.
Maar als dat is afgewassen is het allemaal achter de rug, en kan ik met een goede bak koffie (gratis refills!) gaan bijkomen. De plaatselijke geothermische verschijnselen zijn heel indrukwekkend in de storm, alsof die hele aanval van natuurgeweld daar ter plekke uit de grond losbarst:
Aan de muur hangt een aandenken aan een Nederlandse motorrijder die het vorig jaar nog slechter trof: vastgelopen in een sneeuwstorm, motor totaal kapot, en opgehaald door de reddingsdiensten:
I went riding in Iceland - this is the last remaning part of my bike... |
Na een nachtje slapen in de hut blijkt 's morgens het wonder geschied: windstil. Ik probeer vlug uit of de tent nog fatsoenlijk staat met de gebogen stokken (ja) en ga op pad met mijn nieuwe campingvriendje Pat, een Ier met een uiterst Nederlandse uitrusting van een Koga met Ortlieb-tassen:
Een verdere vrij Hollandse eigenschap van Pat is dat hij heel blij wordt van gratis overnachtingen. Als we dus tegen 14:30 de hut Árbúðir bereiken, en die geheel verlaten lijkt op een niet afgesloten ruimte met twee bedden na, zijn we het er geheel over eens dat we daar dan maar gratis onze intrek in moeten nemen. De pauze in het boutweer is voorbij en er staat weer horizontale regen in your face, en na al het afzien van gisteren hebben we geen mentale reserve meer over om daar nog uren tegenin te ploeteren en er vervolgens in te gaan wildkamperen.
We vermoeden dat het hok met de twee bedden is opengelaten als een schuilhut voor reizigers in slecht weer, maar zeker weten we dat natuurlijk niet. Bovendien is het weer slecht, maar geen noodweer, en is het dus een beetje oneigenlijk gebruik van de faciliteiten. We zijn dus toch een beetje bang te worden ontdekt, en gluren zo nu en dan uit het raam of er niets verdachts gebeurt. Maar terwijl we de ene na de andere pan thee zetten met mijn brander op Pats isolatiematje op het nachtkastje, wordt het half acht, een tijd waarop de Kjallvegur uitgestorven raakt en we beginnen het avondeten te bereiden in het volste vertrouwen hier te zullen slapen.
Bij een zoveelste verveelde blik uit het raampje zie ik echter ineens een grote 4WD op het erf staan. Erger nog, er stapt iemand uit die een sleutel pakt, het hoofdgebouw van de hut binnengaat, weer naar buitenkomt en naar de dieselaggregaat loopt. Kut. Besluiteloos kijken we elkaar aan. De besluiteloosheid wordt pas doorbroken als de deur wordt opengerukt en we in het gezicht kijken van een forse baardige Viking. Hij kijkt eventjes verbaasd maar herpakt zich snel: "What are you doing here?" En als hij dan schuldbewuste blikken op onze gezichten ziet ontstaan: "We are sleeping here. Get out!" Gek genoeg loopt hij daarna weer weg zonder verdere tirades of aansporingen. Wij pakken dus gauw alles in, hangen het weer aan de fiets en vegen zelfs nog het hok weer schoon.
Dan is de vraag waar we dan heen moeten. Er zou een schuilhut zijn langs de rivier de Hvíta, maar dat is een uur rijden waar we geen zin in hebben. Pat is het minst verlegen en gaat eens vragen bij de Viking. Het blijkt dat hij en een maat van hem wegwerkers zijn, die iets verderop aan het werk zijn en door de week in de hut slapen. Hij kan eventueel wel de baas van de hut bellen of wij ook mogen blijven slapen. Maar eerst wil hij eten.
Pat klaagt dat dat arrangement waarschijnlijk betekent dat we tegen betaling mogen blijven slapen. Ik heb nog de energie om een tent op te zetten, en als ik dat aan de Viking voorstel wordt het geaccepteerd. En dus slapen we die nacht in onze tentjes op het erf van de Viking wiens slaapkamer we net hadden gekraakt om op het nachtkastje te gaan koken. Die IJslanders zijn verdorie echt de kwaaisten niet.
De volgende morgen zijn zij eerder weg dan wij, en als wij hun werkplek passeren zwaaien ze verveeld terug.
De volgende dag bereiken we in de mist en de regen de verharde weg bij de mega-attractie Gullfoss:
Neem zonder verdere foto's maar aan dat we, uiterst relaxed in twee dagen op Reykjavík aan fietsend, ook nog de andere Golden Circle-attracties Geysir, Skálholt en Þingvellir hebben bezocht, dat die dingen er net zo uitzien als Google Images je laat zien, en dat we in Reykjavík aangekomen een bak IJslands bier hebben weggewerkt terwijl we elkaars fotoseries bekeken.
In Þingvellir kwamen we een stel Australiërs tegen die wisten te melden dat de storm die mij op de Kjallvegur trof windstoten had tot 35 meter per seconde, 126 kilometer per uur dus. Alsof ik met mijn fiets stond te balanceren op het dak van het auto die over de snelweg raast. Wat de hel.
Op de camping in Reykjavík kregen we gezelschap van een gezin met twee kinderen van ongeveer zeven en tien jaar. Als het meisje van een jaar of tien verveeld rondhangt spreek ik haar aan:
(in overdreven gearticuleerd Engels) "Where are you from?"
"France"
"Vous êtes venu par quelle route?"
"Eh, Mývatn, Akureyri, et puis la F trente-cinq"
Wat een helden.